Menu: Nederlands Engels
18 september 2021
śrī śrī guru gaurāṅgau jayataḥ!
Tweemaandelijkse Centenaire Publicatie, Uitgave No. 6
Rādhā-tattva en Śrī Rādhā’s verschijningPassages uit het werk van Śrī Śrīmad Bhaktivedānta Vāmana Gosvāmī MahārājaVoor het eerst verschenen in het Engels en het Nederlands
De upāsaka-sampradāyas (devotionele tradities) van India en vooral de vaiṣṇava sampradāyas zijn vooral geïnteresseerd in śrī rādhā-tattva. Iedere sādaka heeft van nature belangstelling voor Śrī Rādhikā, want zonder Haar te dienen is het uitzicht op dienstverlening aan Śrī Kṛṣṇa ver te zoeken. De waarheid van Haar wezen kan echter alleen worden behoed, als Ze wordt geopenbaard of beschreven zoals Ze is, anders nemen we louter misleiding waar, die garandeert, dat waarheid onwaar is en onwaarheid waar. Levende wezens, die zich op het materiële vlak bevinden en zijn gebonden door māyā, zijn niet in staat een beschrijving te geven van de aard (svarūpa) van Śrī Bhagavān en Zijn spirituele vermogen, die bovennatuurlijk zijn en eeuwige existentie, zuiver bewustzijn en zegen belichamen. Alleen de Veda’s, die de literaire incarnatie van Bhagavān vormen en niet van menselijke oorsprong zijn, en andere heilige teksten in navolging ervan, alsmede de uitlatingen (vāṇī) van zelfgerealiseerde, eeuwig geperfectioneerde metgezellen van Bhagavān, die verstoken zijn van de vier perceptuele gebreken (bhrama, pramāda, enzovoort), zijn als gezaghebbend aanvaard geworden. Levende wezens, die de wijsheid ontberen om op betrouwbare wijze de ware van de onware substantie te onderscheiden en aan de grillen van hun eigen verstand blijven vasthouden, willen graag aantonen, dat waarheid onwaar is en onwaarheid waar. Veel dichters, geleerden en filosofen, die niet op de hoogte zijn met de waarheden van dharma en zijn verstoken van het juiste begrip, beschouwen zich tegenwoordig desondanks als paṇḍitas en brengen nieuwsgierige zoekers naar waarheid met hun onsamenhangende uitspraken en theorieën vol foutieve ideeën op een dwaalspoor. De waarheden van dharma zijn afhankelijk van sādhana. Ze manifesteren zich met de zegen van Bhagavān alleen aan een sādhaka, die aan zijn beoefening is gewijd. Voordat hij zover is, verschijnt sambandha-jñāna (kennis van zijn relatie met Bhagavān) door een guru te aanvaarden. Alleen bevrijde persoonlijkheden, die in hun zuivere zelf zijn gevestigd, zijn bekwaam om inzicht te geven over de rijkdom, die Bhagavān is – niemand anders kan dat. Daarom is het noodzakelijk om toevlucht tot een gerealiseerde persoonlijkheid te aanvaarden. “Nāyam ātma pravacanena – het zelf wordt niet gerealiseerd met het bijwonen van lezingen.” Deze uitspraak van Śruti (Kaṭha Upaniṣad 1.2.23) laat zien, dat kennis van de waarheid alleen door de gratie van Bhagavān wordt verkregen, niet door materiële studie, intelligentie en geleerdheid. Wat betreft śrī rādhā-tattva huisvesten diverse upāsaka-sampradāyas allerlei verminkte theorieën. Degenen, die de waarheid zoeken, worden er echter niet door begoocheld en aanvaarden alleen de beschrijving zoals het is, welke wordt bevestigd door sāttvika geschriften. Uitspraken, die worden aangetroffen in rājasika en tāmasika geschriften en die overeenkomen met die in de sāttvika geschriften, worden in veel gevallen door de sātvata (toegewijde) gemeenschap eveneens als authentiek aanvaard. In Skanda Purāṇa wordt het volgende gezegd, śiva-śāstreṣu tad-grāhyaṁ
bhagac-chāstra-yogī yat Uitspraken van tāmasika geschriften zijn aanvaardbaar
indien ze overeenkomen met sāttvika
geschriften. Viṣṇu, die beschikt over alle vermogen, is de Allerhoogste
Waarheid – deze kennis leidt
tot bevrijding. Andere soorten uitspraken zijn bedoeld om [de demonen] op een
dwaalspoor te brengen. Geleerden, die over de waarheid beschikken, wijzen al
die uitspraken af als niet authentiek. Zovelen zeggen, “Hoewel Śrīmad-Bhāgavatam
een vaiṣṇava geschrift
is, is de naam van Śrī Rādhikā nergens te vinden.” Omdat er geen melding wordt gemaakt van
Haar met wie Śrī Kṛṣṇa al Zijn liefdesspel
beleefde, gaan velen ook twijfelen aan de authenticiteit en excellentie van
Śrīmad-Bhāgavatam. Degenen daarentegen, die het geluk hebben
gehad de Bhāgavatam te bestuderen
onder leiding van een guru, die
over de waarheid (tattva-darśī)
beschikt, die op de hoogte is met śabda-brahma
(de gedaante van Bhagavān in de vorm van klank) en die Parabrahma (het
Allerhoogste Wezen) heeft gerealiseerd, hebben de vermelding van de naam van
Śrī Rādhā op diverse plaatsen in Śrīmad-Bhāgavatam waargenomen, zoals in het vers anayārādhito nyūnaṁ
[10.30.28]. Afgezien van Śrīmad-Bhāgavatam
worden de verschijning en de tattva
van Śrī Rādhikā in vele Purāṇa’s en Upapurāṇa’s beschreven. Śrī Rādhā-tattva gesproken door Śrī Kṛṣṇa Zelf In de sectie Śrī Kṛṣṇa-janma-khaṇḍa
van Brahma-vaivarta Purāṇa
wordt beschreven, dat Bhagavān Śrī Kṛṣṇa śrī rādhā-tattva
alsvolgt uiteen heeft gezet, “Lieve
Rādhike! Herinner Je het incident in Goloka. Je bent Mijn geliefde,
dierbaarder dan Mijn eigen leven en Jij schenkt Me alle voorspoed. Degene die
Jij bent ben Ik; er is tussen Ons geen verschil. Zoals de witte kleur altijd
inherent is aan melk, hitte aan vuur en geur aan aarde, zo bevind Ik me voor
altijd in Jou. Zoals de pottenbakker zonder klei geen potten kan bakken en
een goudsmid zonder goud geen gouden oorringen kan maken, zo ben Ik zonder
Jou ook niet in staat te scheppen. Jij bent het fundament van de schepping en
Ik ben het zaad. “O
virtuoze! Je stoeit op Mijn borst. Zoals het sierraad het lichaam verfraait,
zo effectueer Jij de schoonheid van Mijn lichaam. Wanneer Ik van Jou ben
afgezonderd, noemt iedereen Me alleen “Kṛṣṇa” en wanneer Ik bij Jou ben, dan alleen
noemen ze Me “Śrī
Kṛṣṇa”.
Je bent schoonheid (śrī),
Je bent rijkdom, Jij alleen bent de grondslag van het bestaan en Je bent de
belichaming van Mijn en ieders vermogen. “He Rādhe! Jij bent het Allerhoogste Vermogen en Ik ben de Allerhoogste
Persoon. Dit is door de Veda’s vastgesteld. Jij bent sarva-svarūpā
(de vrouwelijke natuur van het hele bestaan), Ik ben sarva-svarūpa (de mannelijke natuur van alles). Terwijl Ik tejo-rūpa (de stralende mannelijke
gedaante) ben, ben Jij tejo-rūpiṇī
(de stralende vrouwelijke gedaante). O schoonheid! Wanneer Ik door de hoogste
kracht van yoga het zaad van alles
word, word Jij de belichaming van alle vermogen en neem Je de gedaante aan
van alle vrouwelijke vormen. Jij bent de mūla-prakṛti
(de oorspronkelijke kracht van Moeder Natuur) geboren uit de helft van
Mezelf. Je bent gelijk aan Mij in vermogen, intelligentie, kennis en geest.” Brahmājī vereert en looft Śrī Rādhā [Voortzetting van
Brahma-vaivarta Purāṇa:]
“Toen
verscheen Brahmā met vier hoofden, die in zijn handen een kralensnoer en
een waterpot vasthield en vriendelijk glimlachte. Eerst benaderde hij Kṛṣṇa
en bood Śrī Kṛṣṇa zijn eerbetuigingen aan met gebogen
hoofden, tranen in zijn ogen en met een hart, dat bruiste van extase, terwijl
hij Hem eerde met hymnen uit de Āgama’s [Tantra’s]. Daarna benaderde hij Śrī
Rādhikā. Hij bakerde Haar voeten in de lokken van zijn haar en
waste Haar voeten met het water uit zijn kamaṇḍalu.
Hij vouwde daarna zijn handen en begon Haar te prijzen, “O Moeder! De menigte godinnen zijn geboren
uit aspecten van de Natuur. Ze zijn daarom samengesteld uit materiële energie
en zijn sterfelijk geboren. Jij daarentegen bent geboren uit de helft van Kṛṣṇa
en bent in alle opzichten zoals Hij. Jij bent Śrī Kṛṣṇa,
Hij is Rādhā, of Jij bent Rādhā en Hij is Zichzelf Hari – wie kan dit bepalen? Dit is zelfs in de
Veda’s nog nooit gezien
[opgelost zien] geworden. “O
Moeder! Goloka bevindt zich achter en boven de materiële universa. Dat is het
gebied, waar Jij Je bevindt. Zoals Goloka en Vaikuṇṭha eeuwig
zijn, zo ben Jij ook eeuwig. Terwijl alle levende wezens in dit universum
voortkomen uit een expansie van Kṛṣṇa’s expansie, zo ben Jij de belichaming van
alle vermogens, waarover ieder levend wezen beschikt. Mannen worden geboren
uit een deel van Śrī Hari; vrouwen worden geboren uit een deel van
Jou. Deze Bhagavān Kṛṣṇa is als de ziel, terwijl Jij
bent als het lichaam, de basis van het bestaan. “O
Moeder! Je bent verenigd met de levenskracht van Kṛṣṇa en Je
bent de moeder van alle werelden geworden en Śrī Krsna, die
beschikt over Jouw levenskracht, is de Meester geworden van alles dat
bestaat. Dit is uitermate verbazingwekkend! Welke kunstenaar heeft de dingen
op deze manier gemaakt? Dit is zelfs niet te bevatten. Zoals deze Kṛṣṇa
eeuwig is, zo ben Jij ook eeuwig. Niemand is in staat om vast te stellen, of
Jij deel uitmaakt van Hem of Hij van Jou. “Ik
ben de schepper van deze wereld en de samensteller van de Veda’s. Veel mensen horen deze Veda’s uit de mond van hun guru, bestuderen ze en worden geleerden. Ofschoon ik de auteur
ben van die Veda’s,
ben ik niet in staat om zelfs maar een honderdste deel van Jullie glorie te
beschrijven. Wie kan Jouw kwaliteiten op adequate wijze uiteenzetten, de Veda
of de geleerde? De bron van hymnen is kennis en Jij wordt aangemerkt als het
bewustzijnsvermogen (cit-śakti),
dat kennis genereert. O Moeder! Je bent de moeder der intelligentie. Wie is zo
intelligent, dat ze Jou kunnen verheerlijken? Wetenschappers kunnen alleen
datgene beschrijven, dat voor iedereen zichtbaar is. Maar wie kan hetgeen
ongezien is en niet wordt gehoord beschrijven? Ik, noch Ananta, noch
Śiva zijn bij machte om Jou op adequate wijze te loven. O
Jagadīśvarī! Zelfs Sarasvatī en de Veda’s zelf zijn niet in staat Jou te prijzen.” Mahādeva Śiva verheerlijkt Śrī Rādhā Śrī
Mahādeva zei eens in antwoord op de vraag van Godin Pārvatī,
die meer wilde weten over śrī
rādhā-tattva, het volgende, “O
Maheśvarī! Toen ik de Āgama geschriften reciteerde en op het
punt stond om kīrtana uit te
voeren over het onderwerp Śrī Rādhā, werd ik ervan weerhouden
door de Allerhoogste Meester, Śrī Kṛṣṇa. Nu ik
via trance Zijn toestemming heb gekregen, ga ik jou deze hoogst esoterische
waarheden over Śrī Rādhā vertellen, de geliefde van mijn
vererenswaardige Meester. Door ze te horen brengen ze toewijding aan Kṛṣṇa
over. Voorheen in Goloka, in de rāsa-maṇḍala,
die in het betoverende bos van Vṛndāvana ligt, manifesteerde de
altijd begeerlijke Jagannātha Śrī Kṛṣṇa, die
was gezeten op een sierlijke troon met juwelen, Zich in twee gedaanten met
het doel Zich met spel en vermaak bezig te gaan houden. In Zijn rechter helft
nam Hij de gedaante van Śrī Kṛṣṇa aan en in Zijn
linker lichaamsdeel nam Hij de gedaante van Śrī Rādhā
aan. “Die
uitzonderlijk beeldschone Rādhikā-devī was getooid in
ornamenten bezet met juwelen en situeerde Zich met die
Rāsa-bihārī in de rāsa-maṇḍala.
Ze droeg kleding zo zuiver als vuur, Haar ledematen glansden als miljoenen
manen en op Haar gelaat lag een milde, vriendelijke glimlach. Haar gevlochten
haar was versierd met bloemenslingers van mālatī
(jasmijn) en Haar juwelen halsketting schitterde als de stralen van de zon.
Haar houding is voor Śrī Kṛṣṇa in alle opzichten
vertederend, want Ze geeft Haar hele ziel. ‘Śrī Rādhā adoreert en
vereert Kṛṣṇa en Śrī Kṛṣṇa
adoreert en vereert Rādhā. Beiden zijn gelijk aan elkaar’ zeggen de heiligen. O Durgā! Door
louter de klank “rā” uit te spreken krijgen toegewijden de bevrijde staat (mukti) en door alleen de volgende
lettergreep “dhā” uit te spreken krijgen ze een plek aan de
lotusvoeten van Śrī Hari. “Śrī
Rādhā, de godin van rāsa,
verschijnt uit de linker zijde van Anaṅga-mohana (de charmeur van Cupido).
Alle andere godinnen verschijnen als aspecten (aṁśas) van Haar. Uit de poriën van Śrī
Rādhā kwam de menigte gopīs
voort en uit Haar linker helft kwam Mahā-lakṣmī voort.
Śrī Rādhikā Zelf speelt voor altijd op de borst van
Śrī Kṛṣṇa en Zij is de presiderende godin van
alle levenskracht van Kṛṣṇa. O Pārvatī!
Śrī Rādhikā, de gezegende geliefde van de Transcendente
Persoonlijkheid, Śrī Kṛṣṇa, is Hem dierbaarder
dan Zijn eigen leven. De Hoogste Godin Śrī Rādhā, de mūla-prakṛti, verhoudt Zich
tot de Hoogste Meester Śrī Kṛṣṇa zoals
lichaamsdelen zich verhouden tot het lichaam zelf. O Devī! Dien de
voeten van de meest vererenswaardige Śrī Rādhā en Kṛṣṇa,
die Zich buiten de geaardheden van de materiële natuur bevinden. Weet, dat
dit alleen de hoofdzaak is.” Beschrijving van Śrī Rāsa-maṇḍala in Goloka In Brahmāṇḍa Purāṇa
staat geschreven, “Śrī
Rādhā en Kṛṣṇa worden omringd door Hun vrienden,
de sakhās en sakhīs, en zijn verzonken in
eeuwigdurend spel en vermaak in de śrī
rāsa-maṇḍala in Hun persoonlijke woonoord Goloka. De
belichaming van spirituele energie (cit-svarūpa),
de Hoogste Godin (Parameśvarī), de charmeuze van de kosmos
(Viśva-mohinī), de hoogst vererenswaardige Śrī
Rādhā is qua gedaante en kwaliteiten in alle opzichtend gelijk aan
Śrī Kṛṣṇa. De vier vermogens, Gaṅgā,
Lakṣmī, Sarasvatī en Virajā, zijn Bhagavān ook zeer
dierbaar. Govinda, die Zich met hen onderdompelt in speels tijdverdrijf,
presideert in opperste gelukzaligheid. Viśva-rūpiṇī (de
vorm van al het bestaande) Govindānandinī (die Govinda in verrukking
brengt) Śrī Rādhā echter is Hem dierbaarder dan al Zijn
geliefden. “Om
de woede van Rādhikā op het rāsa
feest te kalmeren heeft Śrī Kṛṣṇa Zijn gedaante
in een veelvoud verdeeld. Al Zijn gedaanten straalden in gelijke mate uit.
Dat wil zeggen, ze waren allemaal gelijk in vrijgevigheid (audārya) en lieftalligheid (mādhurya) aan de schittering van
die twee-armige gedaante van Śyāmasundara met de muralī (fluit) en een slinger van
wilde bosbloemen. Toen Śrī Kṛṣṇa Zich in
honderden gedaanten had verdeeld, maakte Govinda-mohinī Rādhā
(Zij die Govinda betovert) ook honderden replica’s van Zichzelf. Deze gedaanten, die uit
Haar ontstonden, mengden zich met de gopīs,
die uit Haar lichaamsdelen waren voortgekomen en creëerden het rāsa feest van Śrī Kṛṣṇa,
dat was verzadigd van rasa in de
allerbeste variëteiten. “Bhagavān
Śrī Kṛṣṇa manifesteerde Zich bij iedere gopī en begon arm-in-arm met hen
te dansen. Evenals de maan, die aan de sterrenhemel staat te schijnen,
schitterde Govinda, die Jagan-nivāsa (de thuishaven van de kosmos) is,
temidden van de verzameling gopīs.
Ondanks dat Śrī Kṛṣṇa Zichzelf genoeg is (āpta-kāma), ondanks dat Hij
Zich buiten de dwingende geaardheden van de natuur bevindt (nirguṇa) en vrij is van
strevingen, werd Hij door de liefde voor Rādhā in lichterlaaie
gezet en raakte verzot op speels vermaak. “Naarmate
het rāsa feest zich in het
woonoord Goloka ontwikkelde, begon Vāg-vādinī (“de componist van goddelijke melodieën”) Sarasvatī Devī op haar
melodieuze, gevoelige vīṇā
te spelen, terwijl anderen met ritmes begeleidden op mṛdaṅga en paṇava
en op die manier verzonken raakten in de uitvoering van de kīrtana van Kṛṣṇa’s rāsa-līla,
die overloopt van amoureuze gevoelens.” Koning Vṛṣabhānu ontvangt mahā-mantra inwijding en voert soberheden uit Er was eens een koning
genaamd Mahābhānu, die heerste over Gokula en de belangrijkste gopa was. Hij had vier verheven,
zelfbeheerste vaiṣṇava
zonen genaamd Vṛṣabhānu, Ratnabhānu, Subhānu en
Pratibhānu. Van hen werd Vṛṣabhānu tot koning gekroond.
Voor het plezier van de Allerhoogste Godheid voerde hij honderden Rājasūyā
en andere yajñas uit. Ondanks dat
hij in een dynastie van vaiśyas
(kooplieden) was geboren, kreeg hij krachtens zijn eigen wapenkunde het bestuur
over vele koninkrijken en werd een soevereine koning, zoals de rājarṣis (wijze koningen)
uit de Oudheid. Hij was beheerst, had zijn zintuigen onder controle, was
uiterst vrijgevig, werd door alle koningen geëerd en was een instandhouder
van dharma. In deze
Vraja-dhāma woonde een rijke toegewijde van Viṣṇu, een gerespecteerde
gopa, met de naam Bindu. Uit de
baarmoeder van zijn vrouw, Mukharā, werden vijf zonen geboren – Bhadrakīrti, Candrakīrti,
Mahābala, Śrīdāma, Mahākīrti – en drie dochters – Bhānumudrā, Kīrtimatī
en de jongste, Kīrtidā. In andere Purāṇa’s is naar zeggen Kalāvatī een
andere naam van Kīrtidā. Koning Vṛṣabhānu
aanvaardde de hand van deze Kīrtidā vergezeld van gepaste plechtigheid
en ceremonie. Beiden brachten
lange tijd door in de hoop op een kind, maar gingen zich uiteindelijk zorgen
maken en raakten bedroefd, waardoor ze een pelgrimstocht gingen ondernemen
naar de belangrijkste heilige plaatsen. Toen zelfs na het uitvoeren van
diverse yajñas, liefdadige werken
en allerlei rituelen en verering hun verlangens geen vrucht droegen, werd hun
hart overweldigd door verdriet en vielen ze bewusteloos op de grond. Naar de
wens van Kīrtidā bezochten ze een verheven gebied aan de oevers van
de maagdelijke Yamunā langs de beste berg, Govardhana, waar ze de
voorspoedige Kātyāyanī-devī ontmoetten en haar gingen
vereren. Vṛṣabhānu, die zijn zintuigen volkomen onder
controle had, stopte met eten, legde de zwijgplicht af en richtte zijn ziel
op Paramātmā in de duizendbladige lotus, waardoor hij verzonken
raakte in rigoreuze soberheid. Nadat op deze
manier honderd jaar waren verstreken, richtte Vāg-devī
[Sarasvatī] zich vanuit de hemel met een zware, denderende stem tot hem,
“O zoon, zonder de
naam van Hari te horen worden de oren van de levende wezens niet gezuiverd.
Daarom moet je śrī nāma
van een guru aanvaarden en volgens
het juiste proces kīrtana van
die heilige namen uitvoeren.” Toen Vṛṣabhānu de hemelse stem had gehoord, zei hij
tegen de godin, “O
Moeder! U bent de oorzaak van de universele schepping, instandhouding en destructie.
Wilt u me de glorie van het aanvaarden van harināma volgens uw opdracht precies beschrijven en hoe ik
dit moet uitvoeren?” Daarna ging
Koning Vṛṣabhānu op advies van de godin naar de āśrama van Mahā-muni Kratu
op de zandoevers van de Rivier Virajā, kreeg harināma mahā-mantra en kwam op de hoogte met het
proces van het chanten van śrī
nāma. Kratu Muni, die Koning Vṛṣabhānu de harināma-mahā-mantra had
gegeven, liet hem nog eens weten, “Zoon! Voor Vaiṣṇava’s en vooral in het geval van
Śākta, Saura, Śaiva en Gāṇapatya initiatie zuivert
alleen de uitvoering van harināma-kīrtana
de functies van het aura. Met andere woorden, vanwege de onzuiverheden in het
aura boekt geen enkele andere mantra
resultaat zonder eerst harināma-dīkṣā
te hebben ontvangen. Oren, waarin harināma-dīkṣā
niet is binnengegaan, zijn dodemansoren. Met andere woorden, zolang men geen harināma-dīkṣā heeft
ontvangen, zijn de oren onzuiver. Zodra harināma
eenmaal naar binnen is gegaan, raakt men gezuiverd. O Mahābāho
(sterk bewapende)! Ik heb jou deze harināma
gegeven. Ga deze nu met grote concentratie in hart en ziel beoefenen.” Koning Vṛṣabhānu
bood Kratu Muni onmiddellijk zijn eerbetuigingen aan en volgde zijn advies op
door onophoudelijk de harināma
mahā-mantra te chanten, terwijl hij naar de oever van de Yamunā
ging. Jagan-mātā (de Wereldmoeder) Kātyāyanī was na
zoveel soberheden tevreden met de koning en verscheen aan hem. Met diepe
ingetogenheid betuigde Vṛṣabhānu zijn eerbetoon aan Mahā-devī
en zond gebeden naar haar op. Kātyāyanī-devī zei, “O zoon! Ik ben tevreden met jouw
soberheid, verering, gebeden en toewijding. Vraag nu de gunst, waarnaar je verlangt.” De ogen van
Koning Vṛṣabhānu bloeiden op van verrukking bij het horen
van de mededogende woorden van de godin en zei, “O Godin! Als u met mij tevreden bent, kent
u mijn hartewens. Indien het kan worden geschonken, geeft u me dan die
gekoesterde gunst.” Toen de Moeder
van het Universum, Kātyāyanī-devī, de woorden van Vṛṣabhānu
hoorde, die zo vol devotie klonken, legde ze in zijn hand een ei met de
uitstraling van duizenden zonnen en verdween van die plek. Koning Vṛṣabhānu
was dolgelukkig met dit ei en keerde terug naar zijn paleis. De verschijning van Śrī Rādhā in Bhauma-Vraja Mahārāja
Vṛṣabhānu’s Koningin Kīrtidā met gazelleogen was getooid in diverse
ornamenten, droeg goddelijke gewaden, was gebalsemd met goddelijke parfums en
werd omringd door talloze vriendinnen en dienstmeisjes. Ze was gezeten op een
bed bezet met juwelen, toen Koning Vṛṣabhānu met het ei,
dat de godin hem had geschonken, in zijn paleis arriveerde. Toen ze zag, dat haar
echtgenoot was gearriveerd, die doodmoe was van angstwekkende soberheden, die
helemaal onder het stof zat, maar die in zijn hart overgelukkig was, stond ze
snel op en ging voor hem staan met haar hoofd in verlegenheid gebogen. Toen
plaatste Koning Vṛṣabhānu dat majestueuze ei, dat de godin
had geschonken, in de handen van zijn geliefde Kīrtidā. Toen ze dat
goddelijke object zag, dat alle vermogens in het bestaan omvatte en dat
straalde met de schittering van miljoenen zonnen, raakte ze overweldigd door
verbazing. Het ei deelde zich voor haar ogen in tweeën. Zodra het in twee
delen uiteen viel, stak er een bries op met een zuivere, betoverende geur.
Alle tien windrichtingen, de waterlichamen, zoals tanks, meren, rivieren en
oceanen en het hart van alle levende wezens leken te gaan bloeien. Aan de
hemel verzamelden zich de Deva’s, Gandharva’s,
Vidyādhara’s,
Apsarā’s, Siddha’s, Sādhya’s en Kinnara’s. Op dat moment verschenen Viṣṇu,
Brahmā, Maheśvara en Viśvadeva, de twee
Aśvinī-kumāra’s, de gepersonificeerde planeten, constellaties, de negenenveertig
Vāyu’s en de Pitṛs
(voorvaderen van de mensheid), de ṛṣis
en de Manu’s. De Gandharva’s begonnen hun instrumenten te bespelen,
de Apsarā’s
begonnen te zingen, de kalme geest van de sādhus
raakte verheugd, de munis en sādhus begonnen gebeden op te
zenden en vanuit de hemel begonnen de halfgoden bloemen te strooien. Op een
gunstige dag en op een gunstig tijdstip op de achtste dag van de wassende
maan van Bhādra verscheen de Moeder van het Universum, de geliefde van
Hari, Śrī Rādhā, die ayoni-sambhavā
(niet uit een baarmoeder geboren) is, in Kalāvatī, namelijk de
schoot van Kīrtidā. Zoals het hart van alle levende wezens bij het
opkomen van de maan opbloeit van blijdschap, zo werd iedereen [van de
Vrajavāsī’s]
blij met de verschijning van de mūla-prakṛti
(oerbron van alle energie). De Jāta-karma “Geboorterituelen” van Śrī Rādhā Haar figuur leek
op rankachtige lichtflitsen en Haar lichaamskleur leek op gesmolten goud. Ze
was getooid in armbanden, halskettingen, een kroon en andere sierraden. Die
Godin Rādhā, die zorgt, dat al het goede geluk opbloeit, plaatste
Zich op de schoot van Haar moeder. Vanaf het moment, dat de dochter van
Kīrtidā, die Zelf het vermogen van Viṣṇu is, de eeuwige
Mahā-devī, werd geboren, werd de hele stad verlicht door de
uitstraling van Haar lichaam. Toen Moeder Kīrtidā naar die
goddelijke, sierlijke meisjesbaby keek, wist ze, dat Ze niet uit het
materiële gebied afkomstig was, maar dat de Godin van alle werelden, Gods
persoonlijke vermogen, door de verering en soberheden van Vṛṣabhānu
als Haar dochter was verschenen. Kīrtidā-devī
liet de koning weten, hoe haar prachtig stralende dochter gezond en wel op
haar schoot was geboren. Toen de grote, illustere Koning Vṛṣabhānu
die ambrozijnen woorden hoorde, was hij overgelukkig en om Bhagavān een
plezier te doen, gaf hij allerlei waardevolle voorwerpen, juwelen, kleding en
andere spullen weg aan de dienaren en dienstmeisjes, die hem het nieuws
hadden medegedeeld. Toen verdeelde hij onder de brāhmaṇas de fijnste stoffen, honderden koeien,
honderden potten yoghurt en melk, de beste rijst en andere granen en peulvruchten.
Daarna gaf hij overvloedige schenkingen weg aan de armen en verschopten, de
invaliden, de blinden, de wezen, de bejaarden en alle kinderen. Bij het horen
van het nieuws over de geboorte van de dochter van de koning kwamen vele
dansers en danseressen, muzikanten, voordragers van hymnen, diverse verhalenvertellers,
minstrelen en barden naar het paleis, waar de koning hen eveneens voorzag van
gepaste liefdadigheid. Na het horen van het bericht, dat de koning een
dochter had gekregen, die beschikte over alle gunstige eigenschappen, trokken
brāhmaṇas, kṣatriyas en diverse leden van
de vier kasten, inclusief vooraanstaande handwerkslieden en ambachtslieden, bewoners
van het platteland en mensen uit de stad naar het paleis om het pasgeboren
babymeisje te aanschouwen. Vṛṣabhānu
was voldaan. Zijn hart bloeide van vreugde en hij wist, dat zijn soberheden
en zijn leven zelf een succes waren geworden. Terwijl hij de brāhmaṇas voor zich liet
uitlopen en hij werd omringd door zijn vrienden en verwanten, ging hij naar
Kīrtidā toe om het gezichtje van zijn dochter te zien en hij liet
de brāhmaṇas de
geboorterituelen en svasti-vacana
(zegeningen voor een goede gezondheid en voorspoed) uitvoeren. Priesters
legden volgens traditionele rite een vuur aan en vereerden de vuurgod door gaven
van geklaarde boter te offeren. Kīrtidā
zag, dat de koning werd omringd door zijn vrienden en verwanten, en richtte
zich tot hem met een gebroken stem van blijdschap alsvolgt, “O Koning der koningen, de oorspronkelijke
Allerhoogste Godin, die voldaan was met onze soberheden, die de oorzaak vormt
van alle voorspoed voor de levende wezens, is in ons huis verschenen.” Toen vouwde de
koning zijn handen en viel vol devotie als een stok languit op de grond en
bracht de Godin zijn eerbetuigingen. Hij zei tegen Mahā-devī, “Ik kan Jouw waarheid in werkelijkheid niet
kennen, dus verlicht ons alsjeblieft met betrekking tot Jouw eigen
persoonlijkheid.” De Hoogste Godin
zei toen, “O Vader, u moet
weten, dat Ik Nārāyaṇī ben (de wederhelft van
Nārāyaṇa), Sanātanī (Godin van Eeuwigheid),
Mūla-śakti (de bron van alle vermogens). Ik word volkomen vereerd
en geadoreerd door Bhagavān. Ik ben de parā-śakti (hoogste vermogen), die zelfs voor de Veda’s is verborgen en ontoegankelijk is voor
verstand en woorden. Vader, u hebt Me met Moeder Kīrtidā
overvloedig vereerd en daarom ben Ik als jullie dochter verschenen.” Nadat Ze dit
tegen Vader Vṛṣabhānu had gezegd, dekte de Godin iedereen
weer af met begoocheling en stopte als een gewoon kind Haar grote teen in
Haar mond, omdat Ze honger had gekregen en begon te huilen. De Hoogste Godin begon
Zich te manifesteren in een uitzonderlijk rijke gedaante, waarvan ieder lichaamsdeel
prachtig mooi was, rossig als de bloesem van een granaatappel en zo stralend
als duizend zonnen. Die fortuinlijke
Koning Vṛṣabhānu liet toen de brāhmaṇas alle geboorterituelen en andere traditionele
ceremoniën voor zijn dochter afronden. De hoogst vererenswaardige Godin was
vereerd geworden (ārādhita)
door middel van hardvochtige soberheid en daarom noemde Vader Vṛṣabhānu
Haar Rādhā. In het Engels vertaald uit Prabandhāvali
|